L.H. VAN DER HOEK, A.J.W.P. ROSENBERG, E.M. VAN CANN
Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
Introductie
Intermaxillaire fixatie (IMF) wordt vaak toegepast in de MKA-chirurgie om de onder- en/of bovenkaak tijdelijk te fixeren. IMF-schroeven zijn populair vanwege hun gebruiksgemak, maar kunnen tandschade veroorzaken. Deze retrospectieve studie onderzocht de complicaties bij zelfborende IMF-schroeven met bijzondere aandacht voor iatrogene tandwortelschade.
Materiaal en methoden
Geïncludeerd werden 276 IMF-schroeven, geplaatst bij 43 patiënten tussen 2010 en 2023 in het UMC Utrecht. Complicaties werden gescoord uit de patiëntendossiers en van de postoperatieve OPT en/of CBCT. Tandwortelschade werd gezien bij 24 van de 162 IMF-schroeven (14,8%).
Resultaten
De ernst van de tandwortelschade volgens Schulte-Geers[1], werd bij 16 schroeven geclassificeerd als Klasse I (9,9%), 5 als Klasse II (3,1%) en 3 als Klasse III (1,9%). Andere complicaties betroffen postoperatieve malocclusie (16,3%), lokale mucositis (6,2%), mobiliteit/verlies van de schroef (5,8%), overgroei door mucosa (5,1%), schroefbreuk (0,7%) en perforatie van de volledige processus alveolaris (0,4%) . De logistische regressieanalyse liet een significant verband zien tussen kleinere interdentale afstand en het risico op tandwortelschade (OR 2,641 (95% CI: 1,464-4,766, p = 0,001)).
Conclusie
Tandwortelschade door IMF-schroeven kwam voor bij 14,8% van de IMF-schroeven en het risico bleek groter bij kleinere interdentale afstanden. Aandacht voor de interdentale afstand lijkt belangrijk om het risico op tandwortelschade te minimaliseren.
Referenties
S. OMBASHI1, V.L. VAN ROEY2, J.M.E. OKKERSE3, M. VAN VEEN-VAN DER HOEK1, E.E.B. VAN OERS-HAZELZET4, A.B. MINK VAN DER MOLEN4, S.L. VERSNEL2
1 Afdeling Mondziekten, Kaak-, en Aangezichtschirurgie, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
2 Afdeling Plastische Chirurgie, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
3 Afdeling Psychologie, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
4 Afdeling Plastische Chirurgie, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
Introductie en doelstelling
Patient-Reported Outcome Measures (PROMs) nemen toe in populariteit. De CLEFT-Q, een vragenlijst voor schisis, is gevalideerd om ingevuld te worden door patiënten zelf. Echter, in de dagelijkse kliniek zijn ouders/verzorgers vaak betrokken. Doel van deze studie was het bevorderen van standaardisatie van de CLEFT-Q: de wijze van invullen, alsmede de uitkomsten gebaseerd op de ‘invuller’, werden onderzocht.
Materiaal en methoden
Data van CLEFT-Q schalen werden verzameld van 567 patiënten rond 8, 12 en 15 jaar. De invuller werd gecategoriseerd in: 1) patiënt alleen; 2) ouder(s)/verzorger(s) alleen; 3) patiënt en ouder(s)/ verzorger(s) samen. Gekeken werd naar de groepsgrootte en de CLEFT-Q uitkomsten per type invuller en leeftijdscategorie.
Resultaten
De meerderheid van de patiënten vult de vragenlijst samen in (69.6-82%). Er was een stijgende trend tussen leeftijd en patiënten die de vragenlijst alleen invullen. Op basis van type invullers werden discrepanties gezien in de uitkomsten: patiënten waren positiever betreffende het uiterlijk en het psychosociale domein (niet significant).
Conclusie
Hoewel niet specifiek gevalideerd, vullen patiënt en ouder hoofdzakelijk samen in. De mate van invloed op de uitkomsten verschilt per domein. Het validatie-proces van de CLEFT-Q overwegend, is het advies om de CLEFT-Q door het kind zelf in te laten vullen. Ouders aansporen om de antwoorden achteraf te bespreken, is raadzaam, zodat problemen en negatieve emoties tijdig worden gedetecteerd. Ten slotte lijken de huidige resultaten een goed argument om een ouder-versie van de CLEFT-Q te ontwikkelen.
Subisdieverstrekkers
S. Ombashi en V.L. Van Roey werden betaald voor hun PhD-traject vanuit ‘The European Reference Network for rare and/or complex craniofacial anomalies and ear, nose and throat (ENT) disorders’ (https://ern-cranio.eu/about/).
M.M.A. Al SAFFAR1, J.T. VAN DER TAS1 , E. KRABBENDAM2, E.B. WOLVIUS1
1 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
2 Afdeling Medische Bibliotheek, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
Inleiding
Het gebruik van steriele handschoenen bij tandheelkundige extracties, zowel chirurgisch als niet-chirurgisch, is onderwerp van aanhoudende discussie. Hoewel steriele handschoenen worden gebruikt om een steriel werkveld te creëren, wordt de mondholte per definitie als verontreinigd beschouwd. Deze studie onderzoekt het effect van steriele handschoenen op postoperatieve infecties bij tandheelkundige extracties in het kader van duurzaamheid en zorgafvalreductie.
Methode
Een systematische review van de huidige literatuur aangaande het gebruik van steriele en niet-steriele handschoenen in tandheelkundige extracties werd verricht. Klinische en retrospectieve studies werden overwogen voor inclusie. De primaire uitkomstmaat van deze studie was de incidentie van infecties van de extractieholte op dag 7 na extractie. Een meta-analyse werd verricht op basis van het relatieve risico (RR).
Resultaten
Van de 5895 gevonden publicaties voldeden zeven artikelen aan de inclusiecriteria. De infectiepercentages varieerden van 0% tot 3,9%, met een algeheel infectiepercentage van 0,3% in de groep met steriele handschoenen (672 patiënten) en 1,3% in de groep met niet-steriele handschoenen (758 patiënten). Drie studies werden opgenomen in de meta-analyse, resulterend in een RR van 0,297 (95% CI: 0,071 – 1,238).
Conclusie
Er werd geen verschil gevonden in infectiepercentages na tandheelkundige extracties die werden uitgevoerd met steriele of niet-steriele handschoenen. Gezien de milieubelasting van het gebruik van steriele handschoenen en de vergelijkbare effectiviteit van niet-steriele handschoenen, zou het gebruik van steriele handschoenen bij tandheelkundige extracties opnieuw moeten worden overwogen. Er was onvoldoende data beschikbaar om onderscheid te maken tussen infectiepercentages bij chirurgische en niet-chirurgische extracties.
A.R. BOUTER, M. HAJ, H.G. POLDERMANS, E.B. WOLVIUS
Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Erasmus Medisch Centrum/Sophia Kinderziekenhuis, Rotterdam
Introductie
De voorwaartse verplaatsing van de maxilla middels een Le Fort I osteotomie (LFI) of distractie osteogenese (DO) bij schisispatiënten kan leiden tot een verslechtering van de spraak. Het doel van deze studie was om spraakveranderingen na deze ingreep bij schisispatiënten in kaart te brengen.
Methode
In een prospectieve cohortstudie werden alle schisispatiënten die een maxillaire voorwaartse verplaatsing (LFI/DO) ondergingen in het Erasmus MC tussen 2014 en 2020 geïncludeerd. Er werd gestandaardiseerd logopedisch onderzoek verricht 1 maand pre- en 9 maanden postoperatief. De primaire uitkomstmaten waren de verstaanbaarheid, nasaliteit, de aanwezigheid van articulatiestoornissen en patiëntgerapporteerde spraakuitkomsten. Als secundaire uitkomsten werden de aanwezigheid van velopharyngeale insufficiëntie, effect van de grootte van de ventrale verplaatsing en het gebruik van DO geëvalueerd.
Resultaten
Het cohort bestond uit 18 schisispatiënten die een LFI/DO-verplaatsing ondergingen (gemiddelde leeftijd 20,1 jaar). Vier patiënten (22%) ondergingen een DO van de maxilla met een gemiddelde voorwaartse verplaatsing van 9,0mm (8,0 – 10,0; SD1,2). Veertien patiënten ondergingen een klassieke LFI osteotomie met een gemiddelde voorwaartse verplaatsing van 3,8mm (2,0 – 5,0; SD 0,9). Er werden geen significante verschillen gevonden in verstaanbaarheid, nasaliteit, articulatiestoornissen en velopharyngeale insufficiëntie pre- en postoperatief. Patiënten rapporteerden ook geen spraakveranderingen. De grootte van de voorwaartse verplaatsing was niet gecorreleerd aan (een toename van) spraakproblemen.
Conclusie
Deze studie geeft aan dat een voorwaartse verplaatsing van de maxilla door middel van een LFI osteotomie of DO, ongeacht de grootte van deze verplaatsing, geen effect lijkt te hebben op de spraak van schisispatiënten. Perioperatieve logopedische evaluatie wordt aangeraden om individuele spraakproblemen vroegtijdig te kunnen signaleren.
F. KONIK1, T.F. PUTTERS2, G.M. RAGHOEBAR3, A. VISSINK3, K. DELLI3, J. SCHORTINGHUIS1
1 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Treant, Emmen-Stadskanaal,
2 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, MKA-Groep, Middelburg
3 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
Introductie
Om in de sterk geatrofieerde maxilla implantaten te plaatsen is eerst een botaugmentatie noodzakelijk. Sinds 2010 gebruiken wij schedelbot om de maxilla op te bouwen.1 Implantaten werden direct ten tijde van de opbouw geplaatst (immediaat)2, of na 4 maanden (gefaseerd). Het doel van deze retrospectieve studie was het meten van peri-implantair botverlies, implantaatverlies en beïnvloedende factoren.
Methode
Bij alle patiënten die vanaf 2010 werden behandeld, werden patiëntgerelateerde factoren (leeftijd, geslacht, roken, medicijngebruik), chirurgische factoren (immediate of gefaseerde implantatie, locatie van het implantaat) en radiologische follow-up (peri-implantair botverlies, implantaatverlies) gescoord. Er werd een statistische analyse met Generalized Estimated Equations (GEE) uitgevoerd om factoren te vinden die invloed hebben op de uitkomst.
Resultaten
Bij 111 patiënten (47 man; 64 vrouw) werden in totaal 508 implantaten geplaatst. De gemiddelde follow-up was 4,6±2,3 jaar (SD). Het gemiddelde peri-implantair botverlies bij 26 patiënten waarbij gefaseerd werd geïmplanteerd, was 0,34±0,73 mm en bij 85 patiënten waarbij immediaat was geïmplanteerd, was dit 0,57±0,88 mm SD (p<0,001). Het implantaatsucces was 99% in de gefaseerde groep en 92% in de immediaat geïmplanteerde groep. Leeftijd, roken, status van de onderkaak (edentaat/gedeeltelijk edentaat) en locatie van het implantaat hadden geen invloed op het botverlies.
Discussie
Het verschil in botverlies tussen de groepen was klinisch niet relevant. Het percentage implantaatverlies kan vertekend zijn omdat de immediate groep een langere follow-up had.
Conclusie
Immediaat of gefaseerd implanteren bij een opbouw van de maxilla met schedelbot lijken beide goede opties te zijn.
Referenties
E.R.C. HAGENS1, P.A.W.H. KESSLER1, P.H.M. SAVELKOUL2, E.M.J. SPEEL3, C. COPPEN4, L.A.A. VAASSEN1
1 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht
2 Afdeling Medische Microbiologie, Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht
3 Afdeling Pathologie, Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht
4 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Radboud Universitair Medisch Centrum, Nijmegen
Introductie en doelstelling
Tabak- en alcoholgebruik zijn bekende risicofactoren voor mondholtekanker. Echter ondanks een dalende trend in dit middelengebruik, stijgt het aantal mensen met deze diagnose.1 Het orale microbioom is ook gekoppeld aan maligniteiten elders in het lichaam, maar het is onduidelijk of het een risicofactor is voor mondholtekanker.2 Dit onderzoek beoogt de relatie tussen het orale microbioom en oraal plaveiselcelcarcinoom (OSCC) of premaligne aandoeningen te onderzoeken.
Materiaal en methoden
Deze case-control studie startte in 2022 in Maastricht UMC en Radboud UMC, met 153 geïncludeerde proefpersonen verdeeld in drie groepen: OSCC, premaligne afwijking en gezond mondslijmvlies. Monsters van wangspeeksel en pockets werden verzameld en geanalyseerd met PCR-profileringstechniek (ISpro) en Next Generation Sequencing (NGS). De incidentie van specifieke bacteriën in elke groep wordt geanalyseerd en verschillen in microbioomsamenstelling wordt onderzocht. Het beoogde inclusieaantal is 100 studiedeelnemers per groep, met verwachte afronding in 2024.
Resultaten
Op dit moment zijn 153 personen geïncludeerd: 105 gezonde personen, 11 met premaligne afwijkingen, en 37 met OSCC. Prevotella nigrescens was het meest voorkomende micro-organisme in de pockets van OSCC-patiënten, terwijl Streptococcus mitis dominant was in speeksel. Bij zowel de gezonde en als premaligne groep waren Prevotella intermedia/pallens (99.786) en Streptococcus mitis (53.764) respectievelijk prominent. Er zijn nog niet genoeg inclusies om de volledige microbioomsamenstelling tussen deze groepen te analyseren.
Conclusie
Er lijkt een verschil te zijn in de incidentie van verschillende micro-organismen tussen patiënten met en zonder OSCC. Dit onderzoek vormt de eerste stap naar de ontwikkeling van een diagnosticum voor het identificeren van personen met een verhoogd risico op mondholtekanker.
Referenties
Tran Q, Maddineni S, Arnaud EH, Divi V, Megwalu U, Topf MC, Sunwoo JB. Oral cavity cancer in young, non-smoking, and non-drinking patients: a contemporary review. Crit Rev Oncol Hematol. 2023 Aug 24:104112.
Irfan M, Delgado RZR, Frias-Lopez J. The Oral Microbiome and Cancer. Front Immunol. 2020 Oct 23;11:591088.
Subsidieverstrekker
Dit onderzoeksproject wordt gefinancierd door Het Academische Alliantie Fonds (AAF).
P. VAN DER AA1, M.J.H. WITJES1, B. VAN DER VEGT2, E. SCHUURING2, G. DE BOCK3, S.A.H.J. DE VISSCHER1
1 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
2 Afdeling Pathologie en Medische Biologie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
3 Afdeling Epidemiologie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
Introductie en doel
Het plaveiselcelcarcinoom in de mond (OSCC) is geassocieerd met de risicofactoren tabak- en alcoholgebruik. Maar een substantiële subgroep patiënten met OSCC rookt of drinkt helemaal niet en het is onduidelijk of deze groep anders benaderd moet worden. Deze studie onderzocht verschillen in patiëntkarakteristieken, tumorkarakteristieken en behandelingsuitkomsten tussen rokende en/of drinkende patiënten (SDs) en niet-rokende, niet-drinkende patiënten (NSNDs) met een OSCC.
Methode
Prospectieve cohortstudie die gebruik maakt van OncoLifeS. In totaal zijn 185 patiënten geanalyseerd in 2015-2022. Deze patiënten zijn allemaal chirurgisch behandeld voor een primair OSCC (stage I-IV) in het UMCG. Primaire en secundaire uitkomstmaten waren recidieven (LRR), tweede primaire tumoren (SPT’s), overleving (OS) en ziektespecifieke overleving (DSS). T-test en Chi2 test werden gebruikt voor de beschrijvende statistiek. Univariabele en multivariabele survivalanalyses zijn uitgevoerd voor alle uitkomstmaten.
Resultaten
Van de 185 patiënten waren 60 patiënten NSNDs (32.4%). Vergeleken met de SDs waren de NSNDs ouder (68 vs. 64 jaar), vaker vrouw (V:M 2:1), hadden zij vaker een tongtumor (68.3% vs. 46.4%) en zelden een mondbodemtumor (1.7% vs. 20.0%). Bij de histopathologische kenmerken en behandelwijze werd geen verschil gevonden. NSNDs hadden vergelijkbare LRR, OS en DSS. Wel hadden NSNDs een bijna 4 keer hoger risico op het krijgen van tweede primaire tumoren in een multivariabele analyse ((a)HR 3.79, 1.25-11.44, p = 0.02).
Conclusie
NSNDs zijn distinctieve subgroep binnen OSCC. Deze groep heeft een hogere kans op het krijgen van SPT’s waarbij onduidelijk is wat hiervan de oorzaak is aangezien de ‘field cancerization’ afwezig is.
E.R. BROUNS.1, J.B. POELL2, L.J. WILS1, L. PEFEROEN1, I. EVREN1, J.G.A.M. DE VISSCHER1, E.H. VAN DER MEIJ1, E. BLOEMENA1, R.H. BRAKENHOFF2
1 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie en Orale Pathologie, Amsterdam UMC, locatie Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam
2 Afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde-hoofd-halschirurgie, Amsterdam UMC, locatie Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam
Samenvatting MKA-talk
Een orale leukoplakie is een witte verandering van het mondslijmvlies, die klinisch en histopathologisch niet als een andere witte afwijking kan worden gediagnosticeerd. De kans op maligne ontaarding bedraagt ongeveer 5% per jaar en de belangrijkste voorspeller hiervan is de aanwezigheid van dysplasie.1 De belangrijkste problemen m.b.t. de behandeling van orale leukoplakie zijn: 1) de risicobeoordeling op maligne transformatie, 2) niet elke laesie kan, meestal vanwege de uitgebreidheid, worden verwijderd, 3) het hoge recidiefpercentage na verwijdering van de leukoplakie en 4) verwijdering van een leukoplakie doet de kans op maligne-ontaarding niet afnemen. Het laatste wordt mogelijk veroorzaakt door genetische veranderingen in niet zichtbare afwijkingen van het mondslijmvlies. Recent is een niet-invasieve genetische assay ontwikkeld, waarbij gebruik wordt gemaakt van next-generation sequencing.2 Laesies worden geborsteld en op de verkregen cellen kunnen genetische veranderingen worden gedetecteerd.
In het Amsterdam UMC is onlangs gestart met de OralScreen studie. Het doel is het in kaart brengen van genetische veranderingen van het gehele mondlijmvlies bij patiënten met leukoplakie, het monitoren van de behandeling en het vastleggen van de genetische progressie van de laesies in de loop van de tijd. In deze presentatie zullen de achtergronden van het onderzoek en de eerste resultaten worden besproken.
Referenties
Subsidieverstrekkers
KWF-stichting en Hamarth fonds.
Y.H. TANG, N.B. VAN BAKELEN, B. GAREB, F.K.L. SPIJKERVET
Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
Introductie en doelstelling
De initiële behandeling van symptomatische kaakgewrichtsaandoeningen bestaat doorgaans uit conservatieve zorg en/of minimaal invasieve chirurgie, zoals artroscopie of artrocentese. Hoewel minimale invasieve therapieën reeds lange tijd worden toegepast, is er weinig bekend over de effectiviteit van artroscopie ten opzichte van andere therapieën. Deze systematische literatuurstudie vergeleek daarom de effectiviteit van artroscopie met zowel artrocentese als conservatieve zorg voor pijnlijke kaakgewrichtsaandoeningen.
Materiaal en methodes
Gecontroleerde studies die verscheidene subjectieve en objectieve uitkomstmaten onderzochten, waaronder pijnreductie en maximale mondopening (MMO)-verbetering, werden geïncludeerd. Meta-analyses werden apart uitgevoerd voor artroscopische chirurgie en artroscopische lysis en lavage. Hierbij werd onderscheid gemaakt tussen een korte- (<6 maanden), middellange- (6 maanden tot 5 jaar) en lange- (≥5 jaar) termijn follow-up.
Resultaten
Dertien studies werden geïncludeerd, waarvan tien werden gebruikt voor meta-analyses. Er bleken geen statistisch significante verschillen tussen artroscopie en artrocentese met betrekking tot de uitkomstmaten pijnreductie en het aantal complicaties. Met betrekking tot MMO-verbetering, waren zowel artroscopische chirurgie op middellange termijn als artroscopische lysis en lavage op korte termijn even effectief als artrocentese. Echter, artroscopische lysis en lavage was effectiever dan artrocentese voor MMO-verbetering op middellange termijn (mean difference 4.9mm [95% betrouwbaarheidsinterval 2.7;7.1]). Er was onvoldoende wetenschappelijk bewijs om uitspraken te doen over andere uitkomstmaten of de vergelijking tussen artroscopie en conservatieve zorg.
Conclusie
Gezien de lage kwaliteit van de geïncludeerde studies is meer hoogstaand onderzoek nodig voordat definitieve conclusies getrokken kunnen worden over de effectiviteit van artroscopie ten opzichte van zowel artrocentese als conservatieve zorg voor aandoeningen van het kaakgewricht.
A.L.L. DENIS1, E.C. MELLEMA2,3,4, A. YBEMA2,3,4, K.J. VAN STRALEN3, M.M. Y. MOMMAERTS1,5, H.J. SCHOUTEN2,3,4
1 Dienst MKA, Universitair Ziekenhuis Brussel, Vrije Universiteit Brussel, Brussel, België
2 MKA Kennemer & Meer, Haarlem
3 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Spaarne Gasthuis Haarlem, Haarlem,
4 Rode Kruis Ziekenhuis, Beverwijk
5 Private Clinic Face Ahead Antwerp, Antwerpen, België
Inleiding
Congenitale oorvervormingen beïnvloeden het zelfbeeld en sociale interacties. Chirurgische correctie was traditioneel de behandeloptie. Dit is kostbaar en brengt potentiële complicaties met zich mee. Conservatieve behandeling door spalken en tapen op jonge leeftijd is opgekomen als alternatief. Deze studie evalueert de doeltreffendheid van deze behandeling en in welke mate het chirurgie kan vermijden.
Methoden
Zuigelingen behandeld tussen januari 2017 en oktober 2022 werden geïncludeerd. De behandeling omvatte tapen van het oor in juiste positie, al dan niet met spalk. Het doel was om binnen zes weken na de geboorte te beginnen. Tevredenheid werd geëvalueerd door ouders en chirurg na de behandeling middels Likert-5-schaal. Tussen januari en februari 2023 werd een follow-up-beoordeling uitgevoerd bij ouders. Correlaties tussen leeftijd, geslacht, type vervorming, spalkgebruik en behandelduur met tevredenheid werden geanalyseerd.
Resultaten
De studie omvatte 50 zuigelingen. Gemiddelde leeftijd van behandeling was 24 dagen, met een duur van gemiddeld 28 dagen. De tevredenheid van ouders direct na behandeling was significant gecorreleerd met jongere leeftijd (p=0.03), mannelijk geslacht (p=0.047) en lobulaire vervormingen (p=0.013). De tevredenheid van de chirurg kwam nauw overeen met ouderlijke tevredenheid. Op de lange termijn vond 91,4% van de ouders de procedure de moeite, waarbij lobulaire vervorming geassocieerd werd met betere resultaten (p=0.03). 17% wenst chirurgische correctie in de toekomst. 68% van de prominente oren bleken veranderingen in tevredenheid te vertonen in de loop van de tijd.
Conclusie
Deze studie ondersteunt de conservatieve behandeling van aangeboren auriculaire vervormingen met een hoge onmiddellijke en langetermijntevredenheid. Lobulaire oorafwijking vertoonde betere resultaten. Prominente oren veranderden het meest over de tijd.
K.B. MARTINA3, A.A. BLAAUWGEERS3, P. TAZI3, N. SU4, J.E. BERGSMA1,2
1 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Amphia Ziekenhuis, Breda
2 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, MKA-Groep, Middelburg
3 Afdeling Orale Geneeskunde, ACTA, Amsterdam
4 Afdeling Sociale Geneeskunde, ACTA, Amsterdam
Introductie
Het profylactisch verwijderen van derde molaren (M3’s) is één van de meest voorkomende ingrepen wereldwijd.1 Om tandartsen en mondziekten, kaak- en aangezichts-(MKA) chirurgen te ondersteunen bij de besluitvorming werd in 2018, een Nederlandse evidence-based richtlijn gepubliceerd.2
Echter, uit literatuuronderzoek blijkt dat de mate van naleving van richtlijnen varieert, met percentages tussen 40% en 100%, en dat het effect in de jaren daarna kan afnemen.3
Ons doel is om de naleving van deze richtlijn te onderzoeken en haar effect op het handelen van Nederlandse MKA-chirurgen te beoordelen. Voor dit retrospectieve onderzoek zijn 1200 patiënten geïncludeerd en verdeeld over een pre-publicatie groep (2016-2017) en post-publicatie groep (2019-2022). We hebben informatie verzameld over de mate waarin de behandeling al dan niet in overeenstemming was met de richtlijn. Naast beschrijvende statistiek hebben we de significantie berekend met behulp van de Mann-Whitney U test en Fisher’s exact test.
Vóór de publicatie was 81,65% van de behandelingen in overeenstemming met de richtlijn, na de publicatie steeg dit naar 87,24%. Een significant verschil werd gevonden in het percentage profylactische verwijderingen vóór (66%) en na (52%) implementatie bij patiënten ouder dan 30 jaar. Vóór implementatie was de naleving in de bovenkaak significant lager dan in de onderkaak (82,56% versus 88,39%); na implementatie convergeerden deze nalevingspercentages aanzienlijk. Er werd geen significante afname in naleving over de jaren waargenomen.
De resultaten van deze studie bevestigen dat de richtlijn effectief was in het veranderen van het gedrag van MKA-chirurgen; het gemiddelde nalevingspercentage steeg significant, het percentage profylactische M3-verwijderingen bij patiënten ouder dan 30 jaar daalde significant en de naleving in de bovenkaak nam toe na implementatie. Ook werd er geen afname in naleving over de jaren waargenomen.
Referenties
T. XI3, A. KAPETANOVIĆ1, L. KRIJT1, W. SIJMONS1, R. BRUGGINK2, F. BAAN2, S.J. BERGÉ3, R. NOVERRAZ1, J. SCHOLS1
1 Sectie Orthodontie en Craniofaciale Biologie, Afdeling Tandheelkunde, Radboud Universitair
Medisch Centrum, Nijmegen
2 Radboudumc 3D Lab, Radboud Universitair Medisch Centrum, Nijmegen
3 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Radboud Universitair Medisch Centrum, Nijmegen
Introductie en doelstelling
MARPE is een non-chirurgische behandeling voor transversale maxillaire expansie bij volwassenen. Deze studie heeft het evalueren van de midfaciale veranderingen van de weke delen bij patiënten die werden behandeld met MARPE tot doel.
Materiaal en methoden
Een prospectieve klinische cohortstudie werd opgezet. 3D-gezichtsopnamen en intra-orale scans werden verkregen vóór expansie (T0), onmiddellijk na expansie (T1) en één jaar na expansie (T2). De 3D-beelden werden gesupponeerd en er werden twee 3D-distance maps gegenereerd om de veranderingen te meten: de onmiddellijke effecten (T0-T1) en overall effecten (T0-T2). Daarnaast werden veranderingen ter hoogte van de neusbasis en interpremolaarafstand gemeten.
Resultaten
29 patiënten (22 vrouwen, 7 mannen, gem. leeftijd 25,9 jaar) werden geïncludeerd. De weke delen van de neus, links van het filtrum, rechts van het filtrum en de tuberkel van de bovenlip vertoonden een statistisch significante anterieure verplaatsing van respectievelijk 0,30 mm, 0,93 mm, 0,74 mm en 0,81 mm (p<0,01) onmiddellijk na expansie (T0-T1). Deze veranderingen hielden aan als overall effect (T0-T2). De neusvleugelbreedte nam aanvankelijk toe met 1,59 mm en bleef nagenoeg constant na een jaar (-0,08 mm, p>0,99). De interpremolaarafstand nam gemiddeld met 4,58 mm toe en bleef stabiel (+0,06 mm, p>0,99). Er was geen significante correlatie tussen de toename in interpremolaarbreedte en neusvleugelbreedte (r=0,35, p=0,06).
Conclusie
MARPE is een effectieve behandeling om de maxilla te verbreden, waarbij slechts minimale en klinisch niet-significante noch relevante veranderingen in de weke weefsels van het middengezicht optreden.
Referenties
Krijt LL*, Kapetanović A*, Sijmons WJL, Bruggink R, Baan F, Bergé SJ, Noverraz RRM, Xi T, Schols JGJH. Clin Oral Investig. 2023, https://doi.org/10.1007/s00784-023-05154-4
*contributed equally
T. XI1, H. CHEN1,2, A. KAPETANOVIĆ3, R. NOVERRAZ3, Z. PIAO2, J. SCHOLS3
1 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Radboud Universitair Medisch Centrum, Nijmegen
2 Afdeling MKA-chirurgie, Affiliated Stomatology Hospital of Guangzhou Medical University, Guangzhou, Guangdong, China
3 Sectie Orthodontie en Craniofaciale Biologie, Afdeling Tandheelkunde, Radboud Universitair Medisch Centrum, Nijmegen
Introductie en doelstelling
Miniscrew-Assisted Rapid Palatal Expansion (MARPE) biedt een minimaal invasieve optie voor skeletale expansie van de bovenkaak bij volwassenen. Deze studie evalueerde de impact van MARPE op de hoogte van de interdentale papil tussen de maxillaire centrale incisieven.
Materiaal en methoden
In deze prospectieve cohortstudie werden patiënten geïncludeerd die MARPE ondergingen aan het Radboud UMC tussen 2018 en 2021. De papilhoogte werd beoordeeld via frontale intra-orale foto’s vóór (T0) en 1,5 jaar na MARPE (T1) met de Jemt-classificatie. De primaire uitkomstmaat was het verschil in Jemt-score tussen T0 en T1. Extra variabelen zoals geslacht, leeftijd, Angle-classificatie, duur van actieve expansie, rijpingsstadium van de midpalatinale sutuur, maximaal centraal diasteem, breedte-lengteverhouding (W/L) en overlappen van centrale incisieven werden tevens meegenomen als potentiële voorspellers in de statistische analyses.
Resultaten
Van de 22 patiënten (2 mannen, 20 vrouwen, gem. leeftijd 27,3 ± 8,8 jaar) toonde 18% (n=4) een significante papilrecessie na MARPE (p=0,04). Alle patiënten met papilrecessie hadden voorafgaand overlappende centrale incisieven. De odds ratio voor papilrecessie bij incisale overlapping was 17,2. Een kleinere W/L-ratio was eveneens significant geassocieerd met papilrecessie (p<0,01).
Conclusie
18% van de patiënten vertoonde milde papilrecessie 1,5 jaar na MARPE. Overlappende incisieven en een kleinere W/L-ratio (smalle en hoge kronen) waren prognostische factoren voor interdentale papilrecessie.
Referenties
Chen H, Kapetanović A, Piao Z, Xi T, Schols JGJH. Influence of miniscrew-assisted rapid palatal expansion (MARPE) on the interdental papilla height of maxillary central incisors. Clin Oral Investig. 2023 Aug 19. doi: 10.1007/s00784-023-05214-9. Epub ahead of print.
H. SCHUTTE, F. BIELEVELT, M.S.M. MURADIN, R.L.A.W. BLEYS, A.J.W.P. ROSENBERG
Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
Introductie en doelstelling
Faciale musculatuur speelt een cruciale rol bij sociale interacties. Orthognathische- en schisischirurgie veranderen het verloop van de periorale spieren, doordat deze worden losgemaakt, of zelfs doorgesneden, en gereponeerd in een nieuwe positie. Ongunstig herstel kan de functionele vector veranderen, leidend tot veranderingen in de mimiek. Het doel van deze studie was om een protocol te ontwikkelen waarmee de vectoren van de periorale spieren op MRI-scans in 3D geanalyseerd kunnen worden.
Materiaal en methoden
Een 3D-model van zeven periorale spieren werd gemaakt door middel van segmentatie van anatomische coupes en MRI-scans van een kadaver. Een protocol voor het lokaliseren van de origo en insertie van deze spieren werd ontwikkeld en geïllustreerd met afbeeldingen van gesegmenteerde spieren. Vervolgens werd een workflow gecreëerd in het programma 3DMedX en getest op 7 Tesla MRI-scans van 10 gezonde vrijwilligers. De inter- en intraobserver variatie werd berekend om het protocol te valideren. Omdat segmentatie van de m. zygomaticus major het meest betrouwbaar was, werd deze gebruikt voor een aanvullende pilotstudie.
Resultaten
De geprotocolleerde workflow werd succesvol uitgevoerd door twee onderzoekers. De absolute intraobserver variatie bedroeg 2,6 mm (SD 2,0 mm) en de absolute interobserver variatie was 2,6 mm (SD 1,5 mm).
Conclusie
Deze studie toont aan dat de ontwikkelde methode voldoende betrouwbaar en reproduceerbaar is om ruimtelijke oriëntatie en de hieraan verbonden functie van faciale spieren te analyseren. Doel van vervolgonderzoek is om dit d.m.v. artificial intelligence te automatiseren.
M. MOLL1,2, L.H.E. KARSSEMAKERS1, L. BRAUN1, M. BAARSMA1,2, A. VAN STIPHOUT1,3, R. VAN VEEN1, L. TER BEEK1, L.E. SMEELE1,4, M. VAN ALPHEN1, M.H. VALSTAR1,5
1 Afdeling Hoofd-hals oncologie en chirurgie, Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam
2 Afdeling Technische Geneeskunde, Universiteit Twente, Enschede
3 Afdeling Technische Geneeskunde, Technische Universiteit Delft, Delft
4 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Amsterdam Universitair Medisch Centrum, Amsterdam
5 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Flevoziekenhuis, Almere
Introductie en doelstelling
Identificatie van de nervus facialis bij parotischirurgie kan van belang zijn ter voorkoming van iatrogeen letsel, resulterend in aangezichtsverlamming. Een 3D-model dat de positie van de n. facialis toont ten opzichte van een speekselkliertumor kan hieraan bijdragen, bij preoperatieve patiëntvoorlichting, operatieplanning en peroperatief.1 Het doel van deze studie is om een preoperatief op MRI gebaseerd 3D-model van de n. facialis te vergelijken met de peroperatieve bevindingen.
Materiaal en methoden
Geschikte patiënten met een parotistumor tussen maart en augustus 2023 ondergingen een MRI (Philips, NerveVIEW sequentie). Deze scans werden manueel gesegmenteerd in 3D-Slicer software (Surgical Planning Laboratory, Harvard University, Boston, USA). Tijdens de parotidectomie zijn foto’s gemaakt van de ligging van de n. facialis t.o.v. de tumor. Hierbij werden de verwachtingen op basis van het 3D-model systematisch vergeleken met de intra-operatieve bevindingen, volgens een classificatiesysteem o.b.v. een gangbare indeling volgens de literatuur.
Resultaten
Bevindingen van de eerste 6 patiënten worden hier gepresenteerd. Segmentatie van de n. facialis was mogelijk in alle patiënten. Het 3D-model kon worden beoordeeld op een beeldscherm, middels een geprint 3D-model en/of middels augmented reality. Het 3D-model en de intra-operatieve bevindingen kwamen overeen, vooral in het hoofdstamsegment tot de eerste splitsing (pes anserinus). Wel zijn er verschillen wanneer de lokalisatie wordt benoemd volgens het classificatiesysteem.
Conclusie
3D-beeldvorming van de n. facialis bij parotistumoren is technisch haalbaar. Deze techniek kan een (nader vast te stellen) bijdrage leveren aan patiëntvoorlichting (informed consent), operatievoorbereiding en mogelijk uitvoering van een parotidectomie bij patiënten met een parotistumor.
Referenties
C.C. KIEWIET1, G.K.P. BITTERMANN1, D.C. KOPER1, M. VAN DEN HOUT2, L.A.A. VAASSEN1, P.A.W.H. KESSLER1
1 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht
2 Afdeling Pathologie, Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht
Introductie
Patiënten met een ulcus van de orale slijmvliezen vereisen een zorgvuldige differentiaaldiagnose. Het Epstein-Barr virus (EBV)-positief mucocutaan ulcus (EBVMCU) moet in sommige casussen worden overwogen.
EBVMCU is een zeldzame diagnose, die voor het eerst beschreven is in 2010. Het wordt gedefinieerd als een Epstein-Barr virus (EBV) gemedieerde B-cel proliferatie, die met name in patiënten voorkomt met medicatie-gerelateerde immuunsupressie, alsook in patiënten met leeftijdgerelateerde immuunveroudering of chronische aandoeningen/infecties, waaronder diabetes mellitus en HIV. In 2017 werd EBVMCU voor het eerst inbegrepen als specifieke entiteit in de WHO-classificatie voor tumoren van hematopoëtische en lymfoïde weefsels.
Mucocutane ulcera presenteren zich vaak als indolente, scherpbegrensde ulceraties van de gingiva. Meer dan 70% van deze ulcera bevindt zich in de orale mucosa. EBV wordt afgescheiden in speeksel en als gevolg van een mucosaal trauma, zoals bij tandextracties, kan dit leiden tot de ontwikkeling van een EBVMCU. De afdeling MKA-chirurgie van het Maastricht UMC+ presenteert drie patiëntcasussen met EBVMCU. De klinische presentatie, differentiaaldiagnose, behandeling en klinische uitkomst zullen worden gepresenteerd.
Referenties
Dojcinov SD, Venkataraman G, Raffeld M, Pittaluga S, Jaffe ES. EBV positive mucocutaneous ulcer – a study of 26 cases associated with various sources of immunosuppression. Am J Surg Pathol. 2010;34(3):405-417
Ikeda T, Gion Y, Nishimura Y, Nishimura MF, Yoshino T, Sato Y. Epstein-Barr Virus-Positive Mucocutaneous Ulcer: A Unique and Curious Disease Entity. Int J Mol Sci. 2021;22(3):1053.
Sawada K, Momose S, Iijima Y, et al. EBV-positive mucocutaneous ulcer arising in methotrexate-treated rheumatoid arthritis patients: a clinicopathological study of 12 cases with analysis of PD-L1 expression. J Clin Exp Hematop. 2023;63(2):90-98.
U. NAKSHBANDI1, M. VAN GINKEL1, S. ARENDS1, H. BOOTSMA1, F.K.L. SPIJKERVET2, A. VISSINK2, E.A. HAACKE3-4, S.C. LIEFERS1, G.M.J. VERSTAPPEN1, B. VAN DER VEGT3, F.G.M. KROESE1
1 Afdeling Reumatologie & Klinische immunologie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
2 Afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
3 Afdeling Pathologie & Medische Biologie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
4 Afdeling Pathologie, Pathologie Friesland, Leeuwarden
Introductie en doelstelling
Voor de diagnose en classificatie van de ziekte van Sjögren (ZvSj) kan zowel het lip- als parotisbiopt worden gebruikt. In deze studie worden de focusscore (FS) en andere histopathologische kenmerken van gepaarde lip- en parotisbiopten van sicca-patiënten vergeleken.
Methode
Bij patiënten met sicca-klachten, verdacht voor de ZvSj werd zowel een lip- als parotisbiopt tegelijkertijd genomen. Biopten werden verwerkt voor (immuno)histologie en coupes werden gekleurd met H&E en voor CD3, CD20, CD45, cytokeratine, CD21, Bcl6, AID, en IgA/IgG. FS en andere Sjögren-gerelateerde histopathologische parameters werden geanalyseerd.
Resultaten
Op basis van drie ervaren reumatologen zijn 36 patiënten geclassificeerd als patiënten met de ZvSj en 63 als niet-ZvSj sicca-patiënten. In de gehele studiepopulatie was de overeenstemming tussen de beide biopten hoog. Meer lipbiopten hadden een FS≥1 vergeleken met het parotisbiopt. Ook was het geïnfiltreerde gebied groter in het lipbiopt. Wanneer enkel patiënten met de ZvSj in beschouwing werd genomen, bevatten lipbiopten significant minder B-lymfocyten, kiemcentra/mm2 en minder ernstige lymphoepitheliale laesies in vergelijking met het parotisbiopt.
Conclusie
Het lip- en parotisspeekselklierbiopt bevatten vergelijkbare histopathologische parameters bij de ZvSj. Hierom zijn beide speekselklieren geschikt voor de diagnose en classificatie. Echter, het parotisbiopt toont duidelijker B-lymfocyt gerelateerde kenmerken, terwijl lipspeekselklieren meer niet-Sjögren gerelateerde inflammatie laten zien. Dit laatste kan invloed hebben op de diagnostische nauwkeurigheid en resulteren in meer vals-positieve uitslagen.
Subsidieverstrekker
National Institutes of Health (NIH).